
Jurisprudentie
AG1701
Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203976/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203976/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 november 2001 heeft verweerder, in het kader van de vaststelling van de bijdrage voor het budgetjaar 2000 op grond van artikel 10f van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer (Stb. 1997, 141, hierna: het Bijdragenbesluit), een door appellant terug te storten bedrag vastgesteld van ƒ 542.519,20/€ 246.184,48.
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het terug te storten bedrag vastgesteld op ƒ 540.519,20/€ 245.276,92 en het bezwaar overigens ongegrond verklaard.
Uitspraak
200203976/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam “Gewest Noord-Limburg”, gevestigd te Venlo,
appellant,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2001 heeft verweerder, in het kader van de vaststelling van de bijdrage voor het budgetjaar 2000 op grond van artikel 10f van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer (Stb. 1997, 141, hierna: het Bijdragenbesluit), een door appellant terug te storten bedrag vastgesteld van ƒ 542.519,20/€ 246.184,48.
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het terug te storten bedrag vastgesteld op ƒ 540.519,20/€ 245.276,92 en het bezwaar overigens ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2002.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. B.W. Cornelissen, SVL-manager bij het openbaar lichaam, en drs. J.M.A. Luermans, medewerker coördinatie en uitvoering van het openbaar lichaam, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B. Vink en ir. D.G. de Gruijter, ambtenaren op het departement, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.1. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb), Stb. 1996, 333, is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op subsidies die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend of vastgesteld. Op deze subsidies is het recht van toepassing zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2.1.2. Het Bijdragenbesluit, dat gelet op het vorenoverwogene hier van toepassing is, strekt ter uitvoering van artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer en de artikelen 126 en 126a van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 8a van het Bijdragenbesluit worden bij ministeriële regeling regels gesteld omtrent de verstrekking van informatie door het bestuur ten behoeve van de verantwoording van en de controle op de besteding van de bijdrage.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voorzover thans van belang, verleent de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) voor elk van de kalenderjaren 2000 tot en met 2003 een bijdrage in de kosten van geluidwerende maatregelen aan woningen.
Ingevolge artikel 10f, eerste lid, stelt de minister binnen vijf maanden na ontvangst van de informatie, bedoeld in artikel 8a, de bijdrage voor geluidwerende maatregelen aan woningen vast, verleend krachtens de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai in 1994, 1995 of 1996, of krachtens de artikelen 10 of 10a.
Ingevolge artikel 10f, tweede lid, voorzover thans van belang, geschiedt de in het eerste en derde lid bedoelde vaststelling aan de hand van het bedrag dat de uitkomst is van de volgende berekening:
a. de in het desbetreffende kalenderjaar gemaakte kosten van de getroffen geluidwerende maatregelen, vermeerderd met
b. 15% van het voorschot dat in dat kalenderjaar is betaald, verminderd met
c. het niet-bestede deel van het voorschot dat betaald is in het direct daaraan voorafgaande kalenderjaar.
Artikel 10f, derde lid, bepaalt dat, indien het bedrag dat de uitkomst is van de in het tweede lid bedoelde berekening:
a. ten minste 50% bedraagt van het voorschot dat betaald is in het desbetreffende kalenderjaar, de minister de bijdrage vaststelt op het bedrag van het voorschot;
b. minder dan 50% bedraagt van het voorschot dat betaald is in het desbetreffende kalenderjaar, de minister de bijdrage vaststelt op het in de aanhef bedoelde bedrag, vermeerderd met 50% van het voorschot.
Ingevolge artikel 10f, vierde lid, deelt de minister bij het besluit tot vaststelling van de bijdrage de hoogte mee van het niet-bestede deel van het voorschot, voorzover dat krachtens artikel 10e, derde en vierde lid, besteed kan en dient te worden in het direct daaropvolgende kalenderjaar.
Ingevolge artikel 10h, derde lid, vordert de minister, voorzover uit de informatie, bedoeld in artikel 8a, mocht blijken dat het verleende voorschot voor meer dan 50% niet is besteed, het bedrag dat overeenkomt met de overschrijding van dat percentage terug.
2.1.3. Ingevolge artikel 10h, eerste lid, van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer (hierna: het Subsidiebesluit), dat vanaf 1 januari 1998 het Bijdragenbesluit vervangt, - zoals dat luidde in de periode van 24 mei 2000 tot en met 31 december 2000 - wordt in afwijking van artikel 10g de informatie die betrekking heeft op:
a. het aantal gesaneerde woningen die genoemd worden op de A-lijst, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en
b. woningen die genoemd worden op de A-lijst, bedoeld in artikel 9, eerste lid, waarvan het gemeentebestuur of het bestuur heeft vastgesteld dat geen maatregelen zullen worden getroffen, toegezonden vóór 1 februari van het jaar direct volgend op het jaar waarvoor subsidie is verleend.
Ingevolge artikel 10h, tweede lid, komt het gemeentebestuur of het bestuur, indien de informatie, bedoeld in het eerste lid, is toegezonden vóór de in dat lid genoemde datum, in aanmerking voor een subsidie van ƒ 500,00 (€ 226,89) per woning als bedoeld in het eerste lid, onder b.
2.1.4. De Uitvoeringsregeling sanering verkeerslawaai (hierna: de Uitvoeringsregeling) strekt ter uitvoering van artikel 8a van het Bijdragenbesluit.
Ingevolge artikel 7 van de Uitvoeringsregeling, zoals dat luidde tot 1 januari 1998 en voorzover thans van belang, legt een bijdrage-ontvanger ingevolge artikel 10g, juncto artikel 8a van het Bijdragenbesluit, ten behoeve van de verantwoording van en de controle op de bijdrage, rekening en verantwoording af over de feitelijke besteding van de verleende voorschotten in het voorgaande kalenderjaar op formulier GJ.
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals dat luidt met ingang van 23 augustus 2000, verstrekt een subsidie-ontvanger de minister jaarlijks voor 1 februari van het jaar direct volgend op het jaar waarvoor subsidie is verleend, onder gebruikmaking van formulier GF, de in artikel 10h, eerste lid, van het Subsidiebesluit gevraagde gegevens.
Ingevolge artikel 6a, tweede lid, kan de subsidie-ontvanger onverminderd het eerste lid tot 1 februari 2001, onder gebruikmaking van formulier GF, tevens de in het eerste lid bedoelde gegevens over meer voorafgaande jaren verstrekken, voorzover hij deze gegevens niet eerder heeft verstrekt.
2.2. Het beroep richt zich tegen het bestreden besluit, voorzover verweerder daarbij het, op basis van artikel 10h, derde lid, van het Bijdragenbesluit, terug te vorderen bedrag heeft gewijzigd en vastgesteld op ƒ 540.519,20/€ 245.276,92.
2.2.1. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het bedrag terug te vorderen in een reeds lopend en ingepland budgetjaar en binnen een reeds ingeplande gemeentelijke begroting. Volgens appellant moet verweerder een onvoorziene terugvordering als hier aan de orde ten laste brengen van een komend, nog uit te betalen budgetjaar, waardoor contractuele verplichtingen en uit te voeren activiteiten niet in gevaar komen.
Het betoog faalt. Gelet op de systematiek van het Bijdragenbesluit, zoals die naar voren komt uit de artikelen 8a, 10f en 10h van dat besluit, moet worden geoordeeld dat verweerder het bedrag terecht heeft teruggevorderd in het kader van de vaststelling van de bijdrage voor het jaar 2000. Het huidige Subsidiebesluit kent ook geen basis voor een verrekening, zoals appellant die kennelijk voor ogen staat, van het terug te vorderen bedrag met de verlening en bevoorschotting voor een nieuw kalenderjaar.
2.2.2. Appellant heeft voorts betoogd dat, ofschoon hij budgethouder is, de gemeentebesturen die aan de gemeenschappelijke regeling deelnemen, op basis van individuele toezeggingen van verweerder, verantwoordelijk zijn voor hun deel van het budget en dat de terugvordering daarom ten onrechte integraal op appellant is afgewenteld.
Ook dit betoog faalt. Dat verweerder die gemeentebesturen in 1997 van een verlening van een bijdrage in kennis heeft gesteld, betekent niet dat daadwerkelijk aan hen een bijdrage is verleend. De aan de orde zijnde bijdrage is integendeel op 22 augustus 1997 op grond van artikel 10b van het Bijdragenbesluit aan appellant verleend. Gezien de samenhang tussen de artikelen 10, 10f en 10h van het Bijdragenbesluit heeft verweerder de vaststelling van de bijdrage en het terug te vorderen bedrag derhalve terecht evenzeer aan appellant gericht.
2.2.3. Verder heeft appellant aangevoerd dat verweerder ten onrechte een bedrag van ƒ 136.347,00/€ 61.871,57, zijnde 60% van de aanbestedingssom van een saneringsproject in Venlo in de vorm van een voorschotregeling met een borgstelling van de N.V. Nationale Borg-Maatschappij te Amsterdam, heeft aangemerkt als een niet-besteed deel van het ter beschikking gestelde voorschot. Volgens appellant is uitvoering van het project zonder deze dekking niet mogelijk en bovendien is vanwege verweerder met deze besteding ingestemd.
Blijkens de toelichting op het, op grond van artikel 7, onder a, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven, formulier GJ moet onder het begrip “feitelijke besteding” in de zin van dat artikel worden verstaan: alle feitelijke betalingen voor gevelsaneringsprojecten ten behoeve van werkzaamheden die reeds zijn verricht, of die nog moeten worden verricht en die zijn gedaan op grond van contractueel vastgestelde en in de bouwnijverheid usance zijnde verplichtingen.
Appellant bestrijdt niet dat het door hem opgevoerde bedrag voor het saneringsproject in Venlo niet als in de bouwnijverheid usance zijnde verplichting, te weten ten hoogste een voorschotverlening van 30% van de aanbestedingssom, kan worden aangemerkt. Aangezien appellant voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder daadwerkelijk met de door hem getroffen voorschotregeling heeft ingestemd, heeft verweerder het voornoemde bedrag terecht beschouwd als niet besteed in de zin van artikel 10h, derde lid, van het Bijdragenbesluit. Het betoog van appellant treft derhalve geen doel.
2.2.4. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat verweerder voor 51 woningen van een saneringsproject in Venlo en 21 woningen van zo’n project in Grubbenvorst ten onrechte geen vergoeding van ƒ 500,00/€ 226,89 per woning heeft toegekend.
Niet in geschil is dat 12 woningen van het project in Venlo niet worden genoemd op een A-lijst, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Subsidiebesluit, noch dat de gegevens van 39 woningen van dat project al voor het budgetjaar 1998 zijn verstrekt, en evenmin dat 21 woningen van het project in Grubbenvorst niet met gebruikmaking van een formulier GF zijn gemeld. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat artikel 10h, eerste lid, van het Subsidiebesluit enerzijds en artikel 6a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling anderzijds aan toekenning van een vergoeding in de zin van artikel 10h, tweede lid, van het Subsidiebesluit in de weg staan. Voorzover het betoog van appellant erop neerkomt dat verweerder in de omstandigheden van zijn geval aanleiding zou hebben moeten zien om hem die artikelen niet tegen te werpen, faalt het reeds gelet op het algemeen verbindende karakter van het Subsidiebesluit en de Uitvoeringsregeling.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003
282